In het polygrafische interview stelt de interviewer specifieke vragen, terwijl men een aantal lichamelijke reacties meet (hartslag, ademhaling, huidgeleiding en bloeddruk). Het idee is dat wanneer iemand liegt hij andere lichamelijke reacties vertoont dan wanneer hij de waarheid spreekt. Door na te gaan bij welk antwoord er afwijkende psychofysiologische reacties optreden, kan men nagaan welk antwoord mogelijk op een leugen berusten. Het polygrafische interview geldt als een manier om de kwaliteit van de zelfrapportage te verhogen. In Nederland gebruikt men de polygraaf tot nu toe alleen sporadisch voor wetenschappelijk onderzoek.
In beginsel kan men de instrumentele gebruik van de polygraaf aanzienlijk vergroten door individuele uitkomsten te kalibreren aan andere maten (gelaatsuitdrukkingen, ander non-verbaal gedrag en interviewgegevens) en gebruik te maken van software die individuele patronen kan identificeren en herkennen.
Het gebruik van de polygraaf steunt niet zozeer op de betrouwbaarheid van de polygraaf, stellen Grubin & Madsen (2006), als wel op het principe van de zogenaamde bogus pipeline: omdat de betrokkene bang is door de mand te vallen geeft hij meer openheid van zaken. Als de betrokkene te horen krijgt dat de test aangeeft dat hij heeft gelogen geeft hij vaak nog meer toe. Zo wordt meer informatie vergaard dan bij gewone zelfrapportage, waardoor bijvoorbeeld een risicotaxatie nauwkeuriger kan worden (Gannon & Beech, 2008).
Volgens sommige auteurs houdt het gebruik van de polygraaf risico’s in bij patiënten met een lage intelligentie, actieve mentale stoornissen of angststoornissen. Daarnaast houdt men er rekening mee dat sommige patiënten zijn geneigd meer te bekennen dan ze hebben gedaan, om de onderzoeker ter wille te zijn (Seto, 2008, p.31). Bij het gebruik van een polygraaf kan bovendien mogelijk belastende informatie aan het licht komen, die kan leiden tot nieuw justitieel onderzoek. Patiënten vooraf hierover inlichten verdient de voorkeur.
Meijer et al. (2008) hebben de validiteit en bruikbaarheid van polygraaftest na veroordeling van zedendelinquenten onderzocht. Zij concluderen dat het voorleggen van de polygraaftest na een veroordeling onnauwkeurig, misleidend en uiteindelijk risicovol is.
In een eerste Nederlandse studie, waarin Buschman et al. (2008) de polygraaf toepasten bij internet-zedendelinquenten (n=25), bleek deze methode zinvol om extra informatie te verzamelen over andere delicten in het verleden. Die informatie hielp bij het opstellen van een behandel- en risicomanagementplan.
Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) (2010). Basis Zorgprogramma. Landelijk zorgprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten, versie 1.0. Utrecht: EFP.
Grubin, D., & Madsen, L. (2006). Accuracy and utility of post-conviction polygraph testing of sex. British Journal of Psychiatry, 188, 479-483.
Gannon, T.A., Beech, A.R., & Ward, T. (2008). Does the polygraph lead to better risk prediction for sexual offenders. Aggression and Violent Behavior,13, 29-44
Seto, M.C. (2008). Pedophilia, psychopathology and theory. In D.R. Laws & W.T. O’Donohue (red.), Sexual deviance. Theory, assessment, and treatment (p. 31). New York: Guilford Press.
Meijer, E. H., Verschuere, B., Merckelbach, H. L., & Crombez, G. (2008). Sex offender management using the polygraph: A critical review. International Journal of Law and Psychiatry, 31(5), 423-429.